zaterdag 28 juli 2007

Gesprek in de lift I

'Je staat te dichtbij’, met mijn ogen naar het plafond gericht. Geen geschuifel van voeten. De onbekende lijkt me niet gehoord te hebben. Toen de lift vastsloeg zwelde zijn hoofd rood. Hij stond druk te gebaren en sprak in een vreemde taal. Hij stootte zelfs zijn ellebogen en bijna stond hij op mijn tenen.

Met zulke hoogdravende emoties vast in een houten lift. Niet met een onbekende. Paniek. Angst. Weerzin. Na een paar minuten valt het klontje in de koffie. Hij wordt week; zijn armen slap langs zijn lichaam en de woorden nog maar lispelend. Als hij langer was doorgegaan had ik er iets van gezegd.

Ik hang tegen de houten wand. Het verleden is om me heen, de diepte in gekerfd. Met een pasje, mesje of de punt van een afgekloven balpen. Een paar keer druk ik op de knop met de bel. ‘In geval van nood hier drukken.’ Geen stem. Er is vast iemand onderweg. Veel keuze heb ik niet.
We zitten nu in hetzelfde schuitje.
Ik wacht. Ik wacht.
Ik ben geduldig. Ik blijf wachten.

Van een knop waar een bel op staat mag je best verwachten dat hij iets doet rinkelen. Of iets doet, gewoon. Eerst schelle tonen die op je oor slaan. Je went er al aan maar als je gehoor inzoomt, ben je geïrriteerd. Er gebeurt iets: niets overal en op iedere plek.

Het moeilijkste vind ik om niet te bewegen, in een cocon geweven hang ik roerloos aan een tak
van een dode boom. Er is het liftinterieur, de onbekende en ikzelf. Dat is het. De lift hangt in de tijd. De techniek heeft het begeven. We staan stil. We zitten vast. Het is warm. Ik gooi mijn huid in de hoek, vlak naast de onbekende, maar die lijkt niets door te hebben. Ik vraag me af of hij überhaupt iets doorheeft of hij een deel van is. Het geluid van razende auto’s in de omtrek. Als buiten bestond zou alles veranderd zijn. Maar niet dus. Het wordt benauwd. Nog steeds geen hulp. De adem van de onbekende ruikt naar zoet fruit. De wanden komen op me af net als de onbekende. Het is stil. Hij ademt zwaar. Ik denk dat hij rookt.

Hij is gaan zitten. Ik blijf staan; volhardend. Als ik merk dat ik korte, snokkende bewegingen met mijn benen maak (dat moet hem zeker zijn opgevallen) laat ik bijna onmerkbaar een zucht ongeduld vallen. Er is geen kier of spleet te ontdekken waardoor het ongeduld zou kunnen ontsnappen en de zucht, slechts uitgebracht om de tijd te doden, komt als een muur tussen ons in te staan: ik praat, hij geeft geen antwoord. Aanmatigend, alsof zijn zwijgen het lichaam vormt van mijn belediging.

Het omringende niets schijnt fel in mijn ogen. Ik voel hoe ze rood worden en licht opzwellen. Ik sluit ze in de wetenschap dat hij het niet ziet. Het moeilijkste is, vind ik, om stil te blijven staan. Het besef dat zowel mijn opsluiting als mijn vrijlating is in handen ligt van het lot - dat willekeurig zijn licht laat vallen op deze of gene - boezemt nog meer paniek in dan de onbekende mij al gaf. Zo voelt huiveren.

Ik loop door de tuin en onderzoek kleine zonnedauw, schichtig in mij opgroeiend, als het moment dat we vastsloegen. Zijn tentakels schuren op langs mijn benen.Hij rolt zich om mij heen. Hij kleeft, mijn lichaam kleeft, alles kleeft. Als ik mijn ogen weer opendoe stort een druppel zweet langs mijn wang omlaag. De tijd is gaan razen als een storm en intensiveert iedere beweging. Bij de kleinste stuiptrekking van mijn arm, wordt hij eraf getrokken. Ik heb heb bijna een vraag geformuleert.

Bijna.

Hij heeft zijn hoofd opgetild. Niet om te worden bevrijd, maar wachtend totdat ik iets zeg, hij wil overrompeld worden, overvallen door mijn walging die ik in een vraag probeer te stoppen.Mijn zak is vol. Voordat ik hier naartoe kwam… stroomde de saus gulzig langs mijn vingers. Nog voordat ik weg was, worstelde ik me door de menigte heen en wist nog juist het laatste servetje te bemachtigen. Er was niemand die iets zei.

Ik zou hem om een zakdoek kunnen vragen. Iets van minimale betekenis: een geste. Alleen daarmee zou ik zijn bereidwilligheid kunnen inschatten. Een antwoord betekent hoop. Ik wil schreeuwen. Iets, al is het maar de uitdrukking van mijn besef. Als antoniem van zijn aanwezigheid die me zo verschrikkelijk storend wordt opgedrongen. Hier sterven betekent het meest onopvallende einde. Ben ik daar niet naar op zoek? Is dat niet waar ik al jarenlang op wacht? Wat zoek ik eigenlijk? Wat wil ik? Wat doe ik hier? De avonden dat ik, te moe om enige inspanning te leveren, lavenloos in de bank hang, mijn voeten op tafel, mijn armen over twee leuningen gespreid. Is dat niet het wachten op het onvermijdelijke terwijl mijn passiviteit een waar paradijs van hem maakt.

Nu moet er een vraag komen; ook al lost hij op, zal hij hem nooit bereiken door de muur van ongeduld die het luisteren onmogelijk maakt. “Waarom ben jij” Ik durf mijn vraag niet af te maken. In mijn zweet proef ik de walgende smaak van het antwoord. Nu is het tijd om door te zetten. In de laatste seconden neem ik mijn zucht terug en haal diep adem: “waarom ben jij hier?” vraag ik.

Geen opmerkingen: